Keren Motseri & Pauline Post / Rob Zuidam

Madrigali dell’estate -teksten

 

Als basis heb ik de vertaling van Frans van Dooren gebruikt, (Athenaeum, 1996) maar deze is door mij aangepast door hem letterlijker en directer te maken, waardoor er een nauwer contact met de zanglijn ontstaat. Het Nederlands is hierdoor minder poëtisch en wat stijf geworden, en het metrum een puinhoop, maar dat vond ik minder belangrijk. 

Voor de duiding van D’Annunzio’s taal heb ik ‘Alcione, Edizione di riferimento’ van Pietro Gibbelini geraadpleegd.

 

1.

 

Implorazione

 

Estate, Estate mia, non declinare!

Fa che prima nel petto il cor mi scoppi

come pomo granato a troppo ardore.

 

Estate, Estate, indugia a maturare

i grappoli dei tralci su per gli oppi.

Fa che il colchico dia più tardo il fiore.

 

Forte comprimi sul tuo sen rubesto

il fin Settembre, che non sia si lesto.

 

Sòffoca, Estate, fra le tue mammelle

il fabro di canestre e di tinelle. 

 

 

Smeekbede

 

Zomer, mijn Zomer, ga nog niet voorbij!

Zorg dat eerst diep van binnen mijn hart openbarst

als een granaatappel bij te veel hitte.

 

Zomer, mijn Zomer, stop met het rijpen

van de trossen aan hun opgaande scheuten.

Maak dat de herfsttijloos pas later in bloei komt.

 

Druk het einde van september krachtig 

tegen je borst aan, opdat het niet zo snel voorbij gaat.

 

Verstik, Zomer, tussen jouw borsten

de maker van rieten manden en kuipen.

 

 

2.

 

 

Il vento scrive

 

Su la docile sabbia il vento scrive 
con le penne dell’ala; e in sua favella 

parlano i segni per le bianche rive.

 

Ma, quando il sol declina, d’ogni nota

ombra lene si crea, d’ogni ondicella,

quasi di ciglia su soave gota.

 

E par che nell’immenso arido viso

della piaggia s’immilli il tuo sorriso.

 

De wind schrijft

Op het volgzame zand schrijft de wind

met de pennen van zijn vleugels ; en tijdens zijn betoog

spreken de letters op het witte strand.

 

Maar als de zon ondergaat, krijgt ieder teken

en elk golfje een lichte schaduw, 

als die van wimpers op zachte wangen.

 

En het is alsof op het immense en dorre gezicht

van het strand jouw glimlach zich verduizendvoudigt.

 

 

3.

 

L’incanto Circeo

 

Tra i due porti, tra l’uno e l’altro faro,
bonaccia senza vele e senza nubi
doce venata come le tue tempie.

 

Assai lungi, di là dall’Argentaro,
assai lungi le rupi e le paludi
di Circe, dell’iddìa dalle molt’erbe.

 

E c’incantò con una stilla d’erbe
tutto il Tirreno, come un suo lebete!

 

 

De betovering van Circe

 

Tussen de twee havens, tussen de ene vuurtoren en de andere,

was het kalme en wolkenloze zeevlak als

de rimpeling op de aders van jouw slapen.

 

Heel ver weg, voorbij de (berg) Argentaro,

zijn in de verte de kliffen en moerassen

van Circe, de godin van de talloze kruiden.

 

En zij betoverde met één kruidendruppel 

heel de Tyrreense Zee, alsof het een mengvat was!

 

 

4.

 

La sabbia del tempo 

 

Come scorrea la calda sabbia lieve
per entro il cavo della mano in ozio,
il cor sentì che il giorno era più breve.

E un’ansia repentina il cor m’assalse
per l’appressar dell’umido equinozio
che offusca l’oro delle piagge salse.

Alla sabbia del Tempo urna la mano
era, clessidra il cor mio palpitante,
l’ombra crescente d’ogni stelo vano
quasi ombra d’ago in tacito quadrante.

 

 

Het zand van de Tijd

 

Hoe stroomde het warme zand zachtjes weg

door de holte van mijn bewegingsloze hand,

het hart voelde de dag al korter worden.

 

En een plotselinge angst overviel mijn hart

door de nadering van het klamme middernachtelijk uur

dat de goudglans van de brakke stranden vervaagt.

 

Voor het zand des Tijds diende mijn hand als een urn, 

de zandloper van mijn kloppende hart,

de groeiende schaduw van iedere fiere stengel

was als de schaduw van een wijzer op een stille wijzerplaat.

 

5.

 

Nella belletta

 

Nella belletta i giunchi hanno l’odore

delle persiche mézze e delle rose

passe, del miele guasto e della morte.

 

Or tutta la palude è come un fiore

lutulento che il sol d’agosto cuoce,

con non so che dolcigna afa di morte.

 

Ammutisce la rana, se m’appresso.

Le bolle d’aria salgono in silenzio.

 

 

In het slijk

 

In het slijk hebben de rietkragen een geur

van rotte perziken en verwelkte rozen,

van beschimmelde honing en van de dood.

 

Nu is heel het moeras als een modderige bloem

die door de augustuszon wordt gekookt,

met een ik weet niet wat voor weeë lijkenlucht.

 

De kikker verstomt als ik naderbij kom.

De luchtbellen stijgen op in stilte.

 

6.

 

Le lampade marine

Lucono le meduse come stanche

lampade sul cammin della Sirena

sparso d’ulve e di pallide radici.

 

Bonaccia spira su le rive bianche

ove il nascente plenilunio appena

segna l’ombra alle amare tamerici.

 

Sugger di labbra fievole fa l’acqua

Ch'empie l’orma del piè tuo delicata.

 

 

De zeelantaarns 

 

Lichtend zweven de kwallen als vermoeide

lantaarns over het pad van de Sirene,

bedekt met algen en bleke wortels.

 

Het is windstil op de blanke stranden, waar

de opkomende volle maan amper schaduw

maakt onder de verzilte tamarisken.

 

Murmelend als zachte lippen is het water

waarmee jouw delicate voetafdruk volloopt.

 

 

7.

 

In sul vespero

 

In sul vespero, scendo alla radura.

Prendo col laccio la puledra brada

che ancor tra i denti ha schiuma di pastura.

 

Tanaglio il dorso nudo, alle difese;

e per le ascelle afferro la naïada,

la sollevo, la pianto sul garrese.

 

Schizzan di sotto all’ugne nel galoppo

gli aghi i rami le pigne le cortecce.

Di là dai fossi, ecco il triforme groppo

su per le vampe delle fulve secce!

 

 

Tegen de avond

 

Bij het vallen van de avond, ga ik naar de open plek.

En vang met een lasso het wilde veulen

dat het schuim nog tussen de tanden heeft staan.

 

Ik bestijg en omklem de naakte rug, om me te beschermen;

en ik pak de rietnimf bij de oksels,

til haar op en plaats haar op de schoft. 

 

Vanonder de galopperende hoeven schieten

naalden, takken, pijnappels en boomschors weg.

Voorbij de greppels, zie daar gaat de driekoppige formatie

opwaarts over het smeulende, getaande stoppelveld! 

 

8.

 

All’alba

 

All’alba ritrovai l’orma sul posto,

selvatica qual pesta di cerbiatto;

ma v’era il segno delle cinque dita.

 

Era il pollice alquanto più discosto

dall’altre dita e il mignolo rattrato

come ugnello di gàzzera marina.

 

La foce ingombra di tritume negro

odorava di sale e di ginepro.

 

Seguitai l’orma esigua, come bracco

che tracci e fiuti il baio capriuolo.

Giunsi al canneto e mi scontrai col riccio.

 

Livido si fuggi pel folto il biacco.

Si levarono due tre quattro a volo

migliarini già tinti di gialliccio.

 

Vidi un che bianco; e un velo era dell’alba.

Per guatar l’alba dismarrii la traccia.

 

 

Bij de dageraad

 

Bij de dageraad hervond ik het voetspoor ter plekke,

een wildprent als van een jong reekalf,

maar er stond een afdruk bij van de vijf vingers.

 

Het was de duim die wat verder afstond 

van de andere vingers en de pink was gekrompen,

als de klauw van een strandplevier.

 

De monding was dichtgekoekt met zwarte rommel

geurend naar zout en jeneverbes.

 

Ik volgde het ijle spoor, als een jachthond

die de bruine reebok ruikt en traceert.

Ik kwam bij het riet en stuitte er op een egel.

 

Een loodkleurige adder vluchtte het struikgewas in.

Er vlogen twee, drie, vier rietzangers op

wier verenkleed al geel begon te worden.

 

Ik zag iets wits; het was het ochtendlicht dat gloorde.

Doordat ik er naar keek, raakte ik het spoor kwijt.

 

9.

 

Il vulture del Sole  

 

S’io pensi o sogni, se tal volta io veda
quasi vampa tremar l’aria salina,
se nel silenzio oda piombar la pina
sorda, strider la ragia nella teda,

 

sonar sul loto la palustre auleda,
istrepire il falasco e la saggina,
subitamente del mio cor rapina
tu fai, di me che palpito fai preda,

 

o Gloria, o Gloria, vulture del Sole,
che su me ti precipiti e m’artigli
sin nel focace lito ove m’ascondo!

 

Levo la faccia, mentre il cor mi duole,
e pel rossore de’ miei chiusi cigli
veggo del sangue mio splendere il mondo.

 

 

De gier van de Zon

 

Als ik lig te denken en wegdroom, en nu en dan zie

hoe als boven een vlam de zilte lucht trilt,

en hoor hoe in de stilte een pijnappel

neerploft en het harsige naaldhout kraakt,

 

er gekwaak klinkt van een kikker in de modder,

het knisperen van zegge en van gierstgras,

dan plotseling stort jij je op mijn hart,

zeg me, op welke hartslag jaag je,

 

oh Glorie, oh Glorie, gier van de Zon,

hoe stort je jezelf op mij en klauwt naar me

zelfs op dit gloeiend hete strand waar ik me verschuil!

 

Ik kijk omhoog, terwijl mijn hart me pijn doet,

en door het rode waas van mijn gesloten wimpers 

zie ik door mijn bloed heen de wereld schitteren.